Hugo Claus

Het verdriet
van Belgie

Roman

De Bezige Bij

Amsterdam 2009



Copyright (c) 1983 Hugo Claus

Omslagontwerp Studio Jan de Boer

Omslagillustratie Balthus, Het venster, Cour de Rohan,
c/o Beeldrecht-Pictoright, Amsterdam 2008

==

ISBN 9789023449317

nur 301

www.debezigebij.nl

==

Deze digitale editie is gemaakt naar de eenendertigste druk, 2008



Inhoud

Deel I

Het verdriet

==

i Het bezoek

ii Horen en zien

iii De koe 'Marie'

iv Zuster Sint Gerolf

v Olibrius

vi Van een ander kind

vii De Miezers

viii Martelaren

ix In Walle

x BoMama

xi De eland

xii Nonkel Florent

xiii Nonkel Robert

xiv Het Land van de Glimlach

xv Een knuppeltje

xvi Het scapulier

xvii Een verkenning

xviii Een gouden bikkel

xix Zijn gemene muil

xx In Bastegem

xxi Nonkel Armand

xxii Een timmerman

xxiii Meerke

xxiv In Gods gewijde natuur

xxv Vijgenblaadje

xxvi Zuster Koedde

xxvii De mande van de schande

==

Deel II

van Belgie




I

Het verdriet


I Het bezoek

Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Zij zaten onder de slingerplanten van de grot van Bernadette Soubirous.

Dondeyne's Boek was ABC, een weekblad van de socialisten dat vast en zeker op de Index van het Vaticaan stond en dat hij van zijn broer gekregen had toen hij in het ziekenhuis lag. Hij was daar vandaan gekomen met een scharlaken oor, waar hij vaak aan trok. Overdag lag het Boek onder zijn kast, met zijn bottines ervoor.

De vier pagina's die nu ontbraken lagen glanzend, ongekreukt maar gerafeld aan de randen, onder het blauwe pakpapier in de lade van Dondeyne's lessenaar. Voor alle veiligheid had hij het papier vastgeprikt met punaises - duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis' Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak.

De opengevouwen bladzijden glommen in de zon en waren in het midden deerlijk gespleten door de schaduw en de gekartelde scheur. Louis zou nooit zijn eigen Verboden Boeken vaneenrijten, zelfs niet in het dreigendste gevaar om ontdekt te worden. Maar Dondeyne was een Hottentot.

De vier Apostelen hadden zeven Verboden Boeken. Vlieghe had er drie, Liefde in den mist, een programma van de operette 'Rose-Marie', en het gevaarlijkste, een levensbeschrijving van G.B. Shaw, de ketter en vrijmetselaar. Byttebier had Vertellingen van de Zuidzee en een foto van Deanna Durbin in onderjurk, erg genoeg om als Boek beschouwd te worden. Het Boek van Louis zou hem misschien niet in opspraak hebben gebracht als de Zusters het gevonden hadden, hij had het ook openlijk tussen de beduimelde, lekker ruikende Davidsfondsboeken die hij na het Paasverlof had meegebracht kunnen schuiven, maar was het opzet al niet voldoende als je heimelijk een boek, in je tabbaard gewikkeld, binnensmokkelde, binnen de hoge muren van het Gesticht? Het heette De Vlaamsche Vlagge, het was door Papa zelf ingebonden in een roodbruin kartonnen omslag, je kon het bindwerk van Papa meteen herkennen, want hij hakte de randen, onder de snijmachine als een guillotine, onmeedogend dicht bij de tekst af. In De Vlaamsche Vlagge ging het over opstandige seminaristen aan het einde van de vorige eeuw die, aangewakkerd door langharige priesters met pince-nez, tegen de Belgische, dus Vlaamsvijandige ministers en bisschoppen complotteerden in het holst van de nacht, in een geheim verbond, De Swigende Eede. Louis had het boek thuis uit de boekenkast gestolen omdat hij Papa had horen beweren dat de pastoors, die deze teksten bij hun parochianen vonden, onmiddellijk met de ban van de Heilige Kerk dreigden. Toen zij het schamel boek zonder illustraties, met de grauw gedrukte iele lettertjes zagen waren de andere drie Apostelen niet onder de indruk geweest. Alleen omdat Louis overdreven vurig herkomst, inhoud en gevaar had opgeroepen, hadden zij het vormloze ding als Verboden Boek aanvaard en het naast de andere gelegd, die avond, op het hoofdkussen van Byttebier, en drie kruistekens geslagen en gefluisterd: 'In de zwarte boeken - moet ge 't zoeken. - Dat wordt gevraagd - door de heilige maagd.' Geen van de Verboden Boeken mocht gelezen worden zonder dat er minstens een andere Apostel meelas.

Dondeyne en Louis bekeken de onscherpe plaatjes van het proces van de marconist voor het Hof van Assisen te Brugge. De vader van het slachtoffer, een ineengezakte man met een witte sik, droeg een uniformpet en leek op de Russische Tsaar toen hij Raspoetin smeekte zijn bloedzieke zoon te redden. De moeder was een besje dat bijziend en uitdagend naar de moordenaar buiten beeld keek en haar zwartgelakt tasje oprichtte om ermee te slaan of te gooien, de advocaat droeg een toga die van dezelfde sepiakleur was als zijn krulhaar, een fotograaf met een geruite pet hield een toestel vast als een trekharmonica met een gapend vierkant gat, en dan, en dan, de officier-marconist zelf, de dader die, zei de rechtbank, zijn vriendin levend in de duinen had begraven. Hij stond er lachend bij, zwaar besnord, handen op de rug, buik vooruit, want de foto was natuurlijk eerder gemaakt, niet op het ogenblik van vrees en beven op het strand of later in tijden van wroeging en nachtmerries.

'Levend in het zand,' zei Dondeyne. 'En zo'n schoon meisje!'

'Hoe weet ge dat?' vroeg Louis. 'Misschien was 't een lelijke of een eenoog.'

'Hebt ge haar niet gezien dan?' Dondeyne sloeg het blad dicht, draaide het om en wees naar de voorpagina, naar een rimpelloos gave vrouw die in satijn of zijde gehuld naar de lezer lachte. Haar irissen waren van dezelfde kleur, bleekoranje als haar onduidelijke lippen. Midden op haar voorhoofd was een venijnige scheur in het papier aangebracht.

'Hottentot,' zei Louis moedeloos. 'Dat is een filmster. Hier, in koeienletters, staat haar naam, Wynne Gibson. De socialisten zetten altijd een filmster op het voorblad.'

'Ah ja,' deed Dondeyne, maar geloofde het niet. Hij aaide zijn doorschijnend rood oor.

'Zij was een monster,' zei Louis, 'de vriendin van de marconist. Zij schrijven dat niet in de gazet, maar zij vroeg er om. Zij heeft zijn leven kapot gemaakt.'

'Zijn leven?'

'Natuurlijk,' zei Louis.

'Vriendin,' zei Dondeyne, 'wil dat zeggen...?'

'Dat ze niet getrouwd waren.' Een putje scheppen in het zand, er de spartelende, onschuldige vrouw in duwen, het leek hem terecht. Afdoende. Alhoewel, 'vriendin'? Kon ook betekenen dat de vrouw een kennis was, iemand uit de buurt. Want waarom stond er niet: 'verloofde', of 'geliefde', of het kleffe, gore, heimelijke 'minnares'?

Louis zag in de amberen krullen van Wynne Gibson gedrukt: 31 maart 1935, 4e jaargang, 1F.25.

'Die ABC is vier jaar oud,' zei hij.

'Dat geeft toch niet.'

'Misschien is Wynne Gibson ondertussen doodgegaan.'

'Dan zouden wij ervan gehoord hebben.'

Wie? Wij? Dondeyne, Hottentot! Hoe zouden wij ervan gehoord hebben? Overigens, wie had er ooit van Wynne Gibson gehoord?

De kleintjes in de muziekzaal zongen voor de twaalfde keer 'Het Ros Beiaard'.

Op het ogenblik dat Louis heftig dacht: 'Ik ga tegen alle regels in, Apostel of geen Apostel, het boek uit zijn handen rukken, ermee in de moestuin rennen,' reikte Dondeyne hem de abc aan. 'Kijk,' zei hij, 'precies Dobbelaere, met zijn vuile puisten.' Een stuntelig geschetst meisje staarde wanhopig naar een zwarte dolk of kling of de helft van een ebbenhouten kegel. Toen pas merkte Louis dat het een spiegel moest voorstellen, van opzij gezien. Op het meisje's gezicht waren zwarte spatten en stippen aangebracht. Een vrouw met uiterst lange vingers stak een vinger in de wang van het meisje. 'De raad ener moeder' stond erboven.

'Zij wist dat haar moeder het geheim harer beschaamdheid geraden had, uitgezette porien, zwarte stippen en een vuile, gele tint maakten dat zij zich als een verstotelinge voelde. Zij wist niet dat een eenvoudig recept een onverhoopte verlichting aan menig jong meisje kan brengen, zoals de meeste moeders weten.'

Hij gaf het blad aan Dondeyne terug. Deze liet het opengeslagen op zijn geschaafde knieen liggen. Zoals de meeste moeders weten! Niks weten zij, de moeders.

Toen, terwijl Dondeyne voorlas, in een stug schoon Vlaams dat leek op dat van de nieuwslezer van Radio-Walle, maar met iets van de zingzang in de psalmen van de Vespers: 'Een pot kostbare zuiverende versterkende en samentrekkende bestanddelen werkt als bij toverkracht op de lelijkst uitziende huid en tint, gij zult verrukt zijn over uw nieuwe bekoorlijkheid,' kwam Zuster Adam achter de doornhaag. Louis was zeker dat hij net voor zij verscheen het geritsel van haar kleed gehoord had, toen het langs de doornen streek. Zij bleef staan, niet lang, met gevouwen armen, zodat de wijde mouwen voor haar middenrif een zwart altaartje vormden. Dondeyne zag haar ook.

'Oei, oei, oei,' zei hij. 'Zij is daar, ik wist het.' En toen, met een piepstem: 'Ik heb twee keren van de rijstpap genomen, zij heeft het gezien.'

'Wanneer?'

'Aan tafel, gisteravond. En twee keer van de bruine suiker, zij heeft het gezien.'

'Dwazekloot,' zei Louis, 'zij komt voor mij.' Want hij had Zuster Adams lippen gezien die niet opkrulden en lachten, o, nee, maar elk ogenblik konden lachen, als zij zich maar herinnerde dat zij, tactisch gezien, zou moeten lachen, verleiden, inpakken, slijmerig en gewetenloos, en hij zag dat haar gezicht, die bleke vlek die verschroeid werd door het hevige wit van haar kap, die helm van licht, uitsluitend naar hem gericht was. Het gezicht kreeg kleur, het naderde met vale ogen en vierkante tanden.

'Louis,' zei Zuster Adam en stak haar lange arm uit de zwarte wollen mouw, en de geur van het versgemaaide gras uit de vlakte achter de grot van Bernadette Soubirous waaide weg, werd verstrooid door iets zoets, peperkoek, warme deeg met suiker toen zij nogmaals 'Louis' zei.

'Ja,' zei Dondeyne, die het fatale boek open en bloot voor zich hield. Maar Zuster Adam had alleen aandacht voor haar onmiddellijke prooi en legde haar hand op Louis' schouder, naast zijn nek, hij voelde haar duim. Hij volgde in haar schaduw, bijna dankbaar aan haar overgeleverd; het schijnsel in de zon was rijker dan het goudbrokaat van een doge, zachter dan het fluweel van de Graaf van Vlaanderen toen hij zich ging onderwerpen aan de Koning van Frankrijk. Terwijl hij haar volgde langs de taxislaan, de stekelhagen, de giftbomen, zei zij dat er bezoek was en hij vroeg niet wie, zoals verwacht werd, en zij zei: 'Kom, kom,' en hij zei binnensmonds: 'Kom, komkommer.' De slaapzaal was verlaten en in de waszaal wreef zij over zijn gezicht met een 'handje', niet het zijne, maar dat van Den Dooven, dat op een vensterbank lag te drogen. Afstandelijk, niet snel en niet traag wreef zij, alsof zij een pannetje uitschuurde, en hij gloeide. Daarna gooide zij een handvol water over zijn haar - doopsel - en kamde het toen te hard.

''t Ros Bei-aa-aard doet zijn ronde, in de sta-ad va-an Dendermonde!'

Zij dwarsten de speelplaats. Zij stopte plotseling zodat hij, opgeslorpt in haar beweeglijk donker, tegen haar aanbotste, wat haar deed glimlachen terwijl haar voorhoofd gefronst bleef - tweegezicht, godin van wraak en erger - zij spuwde in haar handpalm en wreef een haarpluk plat vlak boven zijn linkeroor. Toen zag hij, aan de overkant van het speelterrein, bij de onbeweeglijke ijzeren draaimolen waar een van de kleintjes op zat met bengelende benen, Vlieghe. Die hem ook zag, maar niet verroerde, een pastelkleurig porseleinen beeld tussen de witte stangen van de draaimolen.

Louis miauwde en sloeg Zuster Adams hand bij zijn oor weg, en liep twee meter naast haar.

Haar gedoe met zijn haar moet op een streling geleken hebben, zo heeft Vlieghe dat gezien, hij zal er nooit iets over zeggen, Vlieghe, maar het moet verraad geleken hebben in zijn schuine hazelnootkleurige ogen, dit is niet te herstellen, al bezweer ik het nog zo hevig, vanavond, straks. Hij stak een stukje zoethout in zijn mond, kauwde verwoed. Hij kreeg het warmer en week verder uit, naar de kant van de scheidsmuur en zag door de open poort de saffraangele dkw van zijn vader staan. Er zat een reusachtige, slapende man achter het stuur die hij nooit eerder had gezien. Toch ken ik hem.

Zuster Adam stopte, het kruisbeeld zwengelde tegen haar zij, zij wenkte, zei: 'Kom toch, ze wachten.'

Ze? Dus zijn vader en zijn moeder samen, tegelijkertijd? Ook iets nieuws. Hij keek nog even om naar de dkw als om alle details op te nemen die hij vanavond, straks, aan Vlieghe zou vertellen die bezeten was van auto's en vliegtuigen. Maar hij zag alleen dat de auto verwonderlijk schoongewassen was en dat er een rond etiket op de achterruit geplakt zat.

Nog gloeiend van schaamte (Vlieghe! Vlieghe! het was anders dan je denkt!) kwam hij in de koele, wijde gang. Zuster Adam schoot naar voren, alsof zij, bode-engel, de allereerste wou zijn om zijn komst aan te kondigen. Zo rende de heilige Anna, langs een bakstenen muurtje om de Boodschap, de Blijdschap, te verkondigen. Zij ijlde, Anna Ja, ook in haar hoofd. Louis spuwde het lauwe zoethout in zijn hand, de goudokeren draderige prop had de kleur van Vlieghes wenkbrauwen. Hij stak het in de zak van zijn schort, bij de veters, de knikkers, de kwartjes.

De gang rook naar ammoniak. Niet zo lang geleden, tijdens het zondagbezoek had de kleine Zuster Engel in deze zelfde gang iets gedaan dat diezelfde avond in de slaapzaal werd neergeschreven in het geruite schrift met het etiket: Akten der Apostelen. Vlieghe, de Apostel met het mooiste handschrift, had geschreven: Zuster Marie-Ange, ootmoed, 8 op 10. Een zeer hoog cijfer voor een gewone non.

Want zonder dat iets er op gewezen had, totaal onverhoeds, had Zuster Engel in de gang geknield voor de voeten van Dobbelaere en met beide handen, terwijl het zondagse bezoekersvolk de ogen sperde, de zwarte kousen van Dobbelaere tot aan zijn knieen opgetrokken. Waarop Dobbelaere's moeder, een boerin van Anzegem, paars was geworden en haar zoon had toegesnauwd: 'Zijt gij niet beschaamd, Omer?' Moeder-Overste had gesist: 'Zuster Marie-Ange, het is al goed zo, dank u wel, ga nu maar.' En Zuster Engel was afgedropen, gedwee maar ongebroken.

Sindsdien zeiden de Apostelen elke keer als Dobbelaere een of andere beestigheid uitkraamde, of als laatste aankwam bij het overlopertje-spelen en buiten adem tegen de klimop van de buitenmuur aankwakte: 'Zijt gij niet beschaamd, Omer?'

Louis' vader stond wijdbeens bij de voordeur van het Gesticht, waarachter de dorpsstraat hoorbaar was. Hij wenkte met een opkrullende wijsvinger.

'Hier is hij, Mijnheer Seynaeve, uwe deugniet,' zei Zuster Adam, het weergalmde tussen de dwergpalmen en de als marmer geschilderde wanden.

'Een deugniet. Zeg dat wel, Zuster,' zei het kalend, roze hoofd.

'Allee, Louis, geef een handje,' zei Zuster Adam. Na de handdruk veegde de vader zijn hand af aan zijn grauw en blauw geruit jasje.

Zuster Adam heeft te hard over mijn gezicht gewreven, daarom gloei ik zo. Daarom. Om niets anders. Haar benige vingertoppen die dwars door het versleten lapje van Den Dooven schrobden. Niets anders. Vlieghe wacht nog altijd bij de witgelakte draaimolen.

'Wel, hoe stelt ge het, jongen?'

'Goed.'

'Goed wie?' zei de non.

'Goed, Papa.'

'Dat is goed,' zei Papa en knikte vier keer. Nu zal hij iets over zijn vrouw, over mijn moeder, zeggen. Waarom is zij niet mee? Weliswaar had zij bij haar laatste bezoek gezegd: 'Het zal nu een tijdje duren, mijn zoetje, voor ik kom, want ik kan zo moeilijk uit de voeten de laatste tijd,' maar Louis had het genomen voor een maneuver, een vanzelfsprekende voorzorg voor het geval dat zij niet zou kunnen komen. En nu?

Zuster Adam graaide tussen zijn schortpanden en trok aan zijn rechterbretel, het kruis van zijn korte broek schoot naar boven. Papa keek naar de eiken deur van Zuster Econome's bureau die onhoorbaar openzwaaide. Zuster Econome bleef onzichtbaar, hield zich achter een deurpost verborgen. Peter verscheen. Louis' eigen dooppeter, in zijn gewoon zwartlakens pak met de gewone duifgrijze zijden das. Zoals gewoonlijk ligt op Peters schoenen met de stompe top, met de ronde koperen veterhaakjes, geen stofje. De schoenen blijven staan, de hakken bijna tegen elkaar, het lijkt alsof de tenen opkrullen, dat de schoenen elk moment de grond zullen verlaten.

'Hij is gegroeid,' zei Peter. Dat zei hij elke keer.

Als er in deze kloostergang een rat zou losgelaten worden, zou hij niet wegkunnen. Alle voegen van de muren, de tegels, de plinten zijn potdicht. Peters schoenen zouden hun werk comfortabel kunnen verrichten, trappelen, vermorzelen.

Peters hoofd zat vastgeschroefd in een celluloid boord, een gerimpeld, getaand appeltje met een rechtgeknipt blokje stekels onder de stompe neus. Een geblutste appel met een snor. Duidelijk onbeduidender dan de man met het volle, bolle hoofd op het schilderij achter hem, Achilles Ratti zaliger, Paus en leider van de christelijke wereld tot voor een paar maanden.

'Voorzeker vijf centimeter,' zei Peter met de uitspraak waar achterlijke boeren en Hottentotten om moesten lachen.

''t Komt door de lente,' zei Papa.

Door het hoge, smalle raampje was de perenboom zichtbaar die in het midden van de speelplaats stond. Waarom kwam Vlieghe niet even loeren? Louis grijnsde. Vlieghe loerde nooit. Men loerde naar hem.

'Ge amuseert u,' zei Peter, 'zie ik.'

'Ja, Peter.'

'Tijd genoeg om te treuren als ge oud zijt, he, vader?' zei Papa, en Peter knikte welwillend.

Louis zag zich wegrennen, over de onoverzienbaar breedgeplaveide weide van een speelplaats, hij dook voorbij de ramen van de muziekzaal - 'die van Aalst, die zijn zo kwaa-aad, omdat hier 't Ros Beiaard gaat' - en bereikte de moestuin waar een keukenzuster schoffelde, en schrok en schreeuwde: 'Seynaeve!' en hij zag hoe hij langs de regenput en langs steenklippen en zandbanken holde, zijn flaporen vingen de wind, zijn oren waarvan Papa zegt dat hij ze met punaises tegen zijn schedel zal vastpinnen 's nachts. Peter zei: 'Staf, gij met uw Frans altijd, zeg liever: duimspijkers. En daarbij, gij zoudt die jongen beter een rekker rond zijn hoofd binden 's nachts, dat zou minder zeer doen, he, Louis?' Waarop Pa verongelijkt maar (voor een keer) triomfantelijk zei: 'Rekker, rekker, dat is ook geen schoon Vlaams, vader, ge moet zeggen: rubberband of gummiband.' Waarop Peter zich afwendde, als een kat die een rat heeft gevangen in een kloostergang, en zei: 'Wat goed genoeg is voor Guido Gezelle en Herman Teirlinck is goed genoeg voor hun leerling, Hubert Seynaeve, hier aanwezig.'

'Kom, Louis, wij gaan een beetje in de verse lucht,' zei Peter.

Op de speelplaats draaide de molen met een teder piepend geluidje. Vlieghe had hem nog een woedende zwaai meegegeven toen hij wegging.

Papa hield zijn hand boven zijn iele wenkbrauwen alsof hij naar de zee bij Blankenberge keek (verleden zomer, honderden in de golven joelende mensen met naakte schouders) en niet naar de klokgevel van de kapel (waar Vlieghe nu knielde en de Heilige Maagd om vergiffenis vroeg voor zijn wantrouwen en woede).

Peter voelde aan de laag neerhangende tak van de perenboom. Bij de kelderkeukens drentelden enkele kleintjes. Niet zo lang geleden stond Louis er ook, in de rij, in de keukenwalmen, tien centimeter kleiner, met Vlieghes natte hand in de zijne.

'Wij zijn zeer content van onze Louis,' zei Zuster Adam. 'Hij is de eerste in gewijde geschiedenis en in aardrijkskunde.'

'En in rekenen?' vroeg Peter.

'Dat is nog een probleem,' zei de non.

'Dat heeft hij van zijn vader,' zei Peter.

'Dat is juist,' zei Papa. 'We kunnen niet allemaal zo slim zijn als gij.'

Peter haalde een witte zakdoek te voorschijn en bette zijn voorhoofd, zijn schaarse haren. Dan frommelde hij de zakdoek tussen zijn lichtgekloofde nek en zijn celluloid boord. De parel in zijn grijze das gaf licht.

'Louis,' zei hij, 'ik ben niet mistevreden, maar dat rekenen van u, gij gaat daar serieus moeten aan werken. En 't algemeen gedrag is ook niet fameus, heb ik gehoord.'

'Van welingelichte kringen,' zei Louis.

Peter stak het topje van zijn beringde vinger in zijn neus en schudde vinnig. Hij liet de rubberen neus los. 'O, gij vranke duivel,' zei hij.

Papa was verontrust. Hij kneep zijn ogen halfdicht. Bijziende? Nee, zo keek Willem Tell, toen hij zijn kruisboog spande, naar zijn zoon onder de appelboom.

'Denk eraan,' zei Peter en tikte tegen Louis' bovenarm, 'dat ik uw bulletin ga inspecteren als gij thuiskomt in de vakantie. En jongen, denk aan de naam van de Seynaeves.' Hij stapte weg. Voor het eerst zag Louis dat zijn benen gekromd waren als van een ruiter. 'A propos,' zei Papa, 'hier, dat is voor u.' Louis herkende de geur meteen, hij nam het bekende papieren zakje met de zilveren cursieve krulletters aan, het waren pralinen van de bakker om de hoek van het Gesticht, het zakje was verkreukeld, Papa had er dus aangezeten. Voor alle zekerheid keek hij in het zakje, sommige donker- en lichtbruine klonters waren aan elkaar gesmolten. Hij legde het zakje in Zuster Adam's uitgestrekte hand.

'Vanavond krijgt hij er twee, zei de non. 'D'r zit toch geen sterke drank in, he, Mijnheer Seynaeve?'

Papa stootte een gehik uit. 'Wat een gedacht, Zuster,' zei hij en meteen werd hij ingetogen, bijna vroom. 'Nooit geen sterke drank, Zuster. Af en toe een pintje, omdat het warm is of omdat ge onder de mensen zijt. Maar drank?' Hij keek pal in Louis' gezicht. 'Moest ik ooit weten dat hij later aan de drank geraakt, ik kap hem nu zijn twee handen af.'

'Ja,' zei de non. 'Moeder-Overste heeft een keer per abuis op een begraving twee pralinen opgegeten waar Elixir d'Anvers in zat. En 't zat direct in haar hoofd.'

Het was gelogen. Het was haar, Zuster Adam, overkomen. Met vijf of zeven pralinen. Louis zocht naar de sporen van de leugen in het onaantastbaar ovaal dat in de kap geprangd zat.

'Goed,' zei Papa en kuchte.

'Ga nog niet weg,' zei Louis. 'Nog niet.'

'Nee,' zei Papa en wachtte. 'O ja,' zei hij toen, 'met Mama gaat het goed. Het is te zeggen: goed en niet goed. Gij hebt misschien gepeinsd dat zij zou komen, maar dat ging nogal moeilijk. Wat dat ik u wilde zeggen, ge hebt schrikkelijk veel complimenten van Mama.'

'Zij wil niet komen,' zei Louis. Tegen zijn zin klonk het vragend. (Eenenveertig dagen geleden, toen zij de laatste keer op bezoek was, zei Mama: 'Wat kom ik hier eigenlijk doen? Ik laat heel mijn huishouden in plan en als ik hier ben zegt ge niets tegen mij. Als ik u iets vraag is 't ''Ja" of is 't ''Nee" en voor de rest staat ge naar mij te kijken als naar een onnozele konte. Als ge liever hebt dat ik niet meer kom, Louis, moet ge 't zeggen. 't Is toch waar, gij zegt nooit iets uit uw eigen.')

'Natuurlijk wil zij komen,' zei Papa, 'maar hoe moet ik het expliqueren?' Hij wendde zijn roze, welig gezicht hulpeloos naar Zuster Adam en zei toen bits tegen de perenboom: 'Als zij niet kan, dan kan zij niet, amen en uit.'

'Louis is een beetje ongedurig,' zei de non. ''t Komt ook door dat weer. Die warmte ineens.'

'Ja. 't Gaat onweren,' zei Papa.

Zij zelf is ongedurig. Waarom? Je niks afvragen. Je ook niet afvragen waarom je je niks moet afvragen.

'De pralinen komen van bij de bakker om 't hoekje,' zei hij.

'Dat is juist,' zei Papa.'

'En zij zijn gesmolten door de warmte.'

'Wat geeft dat nu?' zei de non. ''t Is toch de smaak die telt.'

In het kantoor van Zuster Econome hing de met de hand gekleurde foto van Henricus Lamiroy, bisschop van Brugge, van wie Peter beweerde dat hij verre familie van de Seynaeves was, langs de kant van Tante Margo. De bisschop hield zijn hoofd schuin, zijn ellebogen steunden op een schrijftafel uit de middeleeuwen, waarop een bronzen inktpot, een telefoon en een lege asbak stonden.

Door het raam met de dikke, ronde, bestofte tralies kon je de dkw zien. Peter zat schuin bij de schoorsteen met zijn knieen gekruist, hij wipte met zijn stompe schoen en rookte een sigaar. Zuster Economes strenge uitdrukking veranderde nauwelijks toen zij Louis zag.

'O-wietje,' zei zij en Louis zal ooit dat papiermes met het Kongolees ivoren heft dat daar op het mosgroen vloeiblad ligt opnemen, oprichten. Balken zal zij, Zuster Econome, piepen tot zij pist.

Hij ging bij het raam staan en zei: 'Waarom staat er rex op uw auto?'

'Ja,' zei Papa, maar je kon het bijna niet horen want Peter riep kakelend: 'Wat? rex? Waar?' en sprong op. De sigarenwalm sloeg tegen Louis aan. Peter prevelde vlakbij: 'Het is niet mogelijk!' Ook Papa kwam bij het raam. Aandachtige cafebezoekers in de gelagkamer van 'Het Witte Paard' aan de overkant konden nu drie geslachten Seynaeves achter tralies zien.

'Nu dat ge 't zegt,' zei Pa. 'Op de achterruit.'

Peters woorden knetterden, de tongval was voornaam, afstandelijk, de adem tussen de klanken was zwavel. 'Staf, ge gaat me een groot plezier doen en nu direct, maar direct dat etiket er af halen.'

'Direct,' zei Louis binnensmonds.

'Staf!' snauwde Peter.

'Dat moet Holst gedaan hebben,' zei Papa en ging naar de deur.

'Ja,' zei Peter. 'Anders kan ik mij niet voorstellen.'

'Is dat Holst?' vroeg Louis. Op een onhoorbaar bevel van Pa kwam de reusachtige man moeizaam van achter het stuur gekropen. Toen hij op straat stond, zag Louis, onredelijk blij, dat de man een kop groter was dan zijn vader.

'Het is crapuul,' zei Peter. 'Zuster Econome, de dag van vandaag...'

'De aartsbisschop heeft, in zoveel woorden, in de radio gewaarschuwd voor de rex-isten,' zei Zuster Econome. 'Maar 't schijnt dat Koning Leopold er niet helemaal tegen is. Alhoewel hij dat natuurlijk niet kan bekend maken.' Zij glimlachte. Louis had dit nog niet eerder gezien. Ineens zat daar een vrouw, met een kinderlijke, boerse uitdrukking. Ook haar handen die een smaragdgroene vulpen ronddraaiden, hadden iets meisjesachtigs.

'rex op onze auto,' zei Peter wrokkig.

''t Is in ieder geval beter dan een etiket van de socialisten,' zei Zuster Econome.

'Dat zou er nog moeten aan mankeren,' zei Peter. Bruusk ging hij naar het bureau en tikte er tegen met zijn zegelring. 'Dat gaat nog een staartje krijgen,' zei hij en zonder blik of groet verdween hij. Zuster Econome kwam overeind.

'Die grootvader van u,' zei zij, 'die gaat een dezer dagen een hersenbloeding krijgen, met dat jagen en springen van hem.'

In de zonnige straat buiten wilde de reus Holst het etiket er af krabben met een zakmes, maar Papa hield hem tegen en pulkte toen, behoedzaam en zwetend, met zijn vingernagels tussen glas en papier. Peter kwam bij de auto, gilde onhoorbaar en gooide zijn sigaar tegen de keien.

Zuster Econome ging naar buiten, nadat zij de kokosmat tussen de deur en de deurpost had geschoven.

Alhoewel het niet mocht, nooit mocht, stond Louis toen onbewaakt, onbeschaduwd in de straat buiten, onder de plataan die gonsde van de muggen. Papa had het ronde, hatelijke etiket blijkbaar onbeschadigd op zak gestoken. Peter zat vooraan in de auto, naast het stuur. Hij had een donkergrijze deukhoed op. De reus Holst streelde de motorkap.

'Allee, jongen,' zei Papa opgewekt. Buiten zag hij er sterker en breder uit dan aan de leiband van Peter, in het Gesticht. 'De volgende keer gaat het allemaal anders en beter zijn. Ge moet uw hart niet opvreten voor uw moeder. Het gaat allemaal goed passeren.'

'Heeft Mama de vliegende tering?' vroeg Louis.

'Maar Owietje toch,' zei Zuster Econome.

Papa keek naar zijn kind als naar een weeskind dat aan de deur kwam zingen op Driekoningenavond. Hij deed alsof hij de slappe lach kreeg en roffelde op zijn buik als om een onweerstaanbare lachbui te bedaren.

'Maar wat een raar gedacht!' bracht hij uit. 'He, Zuster? Maar kind toch, gij zijt een curieuze cadet. D'r is in geen vijftig jaar tering geweest bij de Seynaeves. He, Zuster?' Zij wist niet of zij moest beamen. Papa schraapte zijn keel en boog zich voorover. 'Wat er gebeurd is, het is iets van niets, het is dat zij van de trap gevallen is, Mama, dat is alles, zij moet blijven liggen.'

'Op de trap?'

Papa zocht verwilderd steun bij Zuster Econome, die naar de straat keek alsof ze iemand verwachtte. De reus Holst hield de deur van de dkw open.

'Zij moet een tijdje in bed blijven liggen, niet lang meer,' zei Zuster Econome toen.

'Allee, jongen,' zei Papa. 'Als ge Mama gaat terugzien zal zij een schoon cadeau hebben voor u.'

'Dat is zeker,' zei Zuster Econome.

'Wat dan?'

'Dat is een verrassing,' zei Papa.

'Gij gaat ervan verschieten,' zei Zuster Econome. In de auto leunde Peter opzij en toeterde. Meteen blafte de hond van 'Het Witte Paard'.

'Allee, jongen,' zei Papa.

'Allee, Papa,' zei Louis maar het klonk niet zo smalend als hij gewild had.

'De naaste keer zal...' zei Papa en schuifelde naar de dkw. Toen hij achterin ging zitten begon Peter fel tegen hem aan te praten. Er was een ruime plaats vrij naast Papa. Louis had er makkelijk bij gekund. De hele weg naar huis had hij zijn hand op Papa's knie gelegd. Hij wuifde de auto nog na, toen hij de hoek om was gereden en de stofwolk zich over de dorpsstraat oploste.

De speelplaats was verlaten, heiig. Uit de kelderkeukens steeg het gekwetter van de kleintjes.

Vandezijpe kwam naar hem toe. Hij at een wortel.

'Ugh, bleekgezicht,' zei hij.

'Ugh, Hottentot,' zei Louis. En alhoewel hij het helemaal niet wilde, zei hij tegen Vandezijpe die oranje brokjes vermaalde met een wijdopen mond: 'Mijn moeder is van de trap gevallen.'

'Het is altijd iets met u,' zei Vandezijpe.

II Horen en zien

Puffend rijdt de dkw door de dorpskom, langs de huizen met geelglimmende bakstenen, lila en beige geverfde balkons, schoenwinkels, een smidse, een kerkhof waar een vrouw in rouw op haar duim zuigt.

Suizend rijdt de auto over een verlaten asfaltweg, langs de huizenhoge klippen van de kleiputten, en wat keft Peter daar? Je kunt het liplezen. Peter is woedend, hij die tijdens Louis' doopsel in het Sint Marcusgasthuis de kwispel uit de handen van de pastoor nam en ermee over het wurmpje zwiepte dat schrok met het verschrompeld lang-voorbije kopje dat op een foto te zien is in de woonkamer van de Oudenaardse Steenweg tien. De foto zit schuin onder in de lijst van 'De Goede Herder'. Peter die, elke keer dat Louis dapper een nieuwjaarsbrief had voorgedragen (eindigend met een buiging en een opgelucht en triomfantelijk uitstoten van 'uw liefste petekind dat u bemint'), Louis' pols beetnam, Louis' gebalde vuist openpelde en er, terwijl hij zich ruggelings van Louis afwendde, vijf frank in perste, het slijk der aarde. Peter die zich eens 'Professor Seynaeve' heeft genoemd. 'Ik dacht dat u onderwijzer was. In welke materie bent u dan professor?' - 'In de levenskunst, waarde mevrouw!' Deze Peter scheldt nu zijn zoon uit, die ontzet achteroverligt achter in de benauwde hete auto. Na de kleiputten komen de roggevelden, dan wordt het land minder heuvelachtig, en verschijnen de wegwijzers naar Kuurne, Lauwe, Verdegem.

Dan praat Peter, niet bedaard, maar vermoeider. Hij is hoorbaar. 'Staf,' zegt hij, 'ik versta heel goed dat ge opinies hebt, een man zonder opinies mogen ze in de vuilbak smijten, maar enfin, Staf, il y a la maniere.'

'In Vlaanderen Vlaams,' schreeuwt Papa. De man achter het stuur kan je zien grinniken, al merken de twee anderen het niet. Toch, Peter ziet de schouders van de man trillen.

'Holst, kijk voor u,' sist Peter.

Een begrafenis komt voorbij. Een dronken non wordt ondersteund door twee officieren met rouwkransen om hun nek. Een fanfare. De mensen in de schoorvoetende rouwstoet lijken stuk voor stuk in karton uitgeknipt, geverfd en door een onhandige jongen met onzichtbare touwtjes voortbewogen. De jongen zal ze laten huppelen, trippelen, dansen. Dies irae, sjingboem, dies illa, pompom!

'Staf,' zegt Peter gelaten, 'ge zijt een brave vent, maar geen commercant.' Het is de zwaarst mogelijke belediging en Papa deinst nog verder achteruit tegen de autokussens.

'Staf, het is of ik tegen de koeien spreek.'

Op het kerkhof met de snikkende vrouwen aangekomen verspreidt de zwarte stoet zich tussen de kruisjes, en komt dan weer bijeen voor het versgedolven graf waar de vrouw in de rouw van achter haar zwarte sluier zo'n misbaar maakt dat de omstaanders blozen, elkaar aanstoten.

'Staf, ge hebt lelijk misdaan daarjuist met uw rex-plakkaatje. Is het daarvoor dat ik u heb grootgebracht?'

'Gij hebt mij niet grootgebracht, maar BoMama.' Zoiets zou Papa nooit durven zeggen. Hij zou haar ook geen BoMama noemen, zijn eigen moeder. En Papa onderbreekt Peter nooit, zijn eigen vader.

'...dat ik speciaal voor u, als mijn opvolger, een zaak heb opgebouwd die haar gelijke niet heeft in Westvlaanderen?'

'Vader, er is in heel Westvlaanderen geen andere groothandel in schoolgerief.'

'Precies wat ik zeg. Wij hebben onze gelijke niet.'

Op het kerkhof dalen zwermen kraaien, fladderen, krabben in de omgewoelde aarde. Een man in 't zwart verjaagt ze met een paraplu.

'Staf, waarom hebt gij mij belachelijk gemaakt in de ogen van alle kloostergemeenschappen van Westvlaanderen? Want wees er zeker van dat Zuster Econome nu aan de telefoon hangt. Tot bij de Zusters Maricolen in Deinze zullen ze het te horen krijgen, hoe belachelijk...'

'rex is niet belachelijk.'

'rex zal overwinnen,' zegt de man die met immense, gezwollen rode handen vederlicht het stuur doet zwenken.

'Holst, kijk voor u.'

'Belgie zal rex-ist zijn of niet zijn.'

'Holst, is het uit?'

Peter haalt een naar munt ruikend buisje boven, schroeft er aan en stopt het in zijn neus. Zijn ogen tranen. Hij jankt: 'Wat heb ik toch misdaan? Gij, in de Hemel, zeg het mij. Ik heb altijd het beste gewild voor mijn familie en mijn kleinkinderen en voor Louis in het bijzonder.'

Hoort Papa dit laatste wel goed? Hij geeft er geen blijk van. Holst fluit 'De schone blauwe Donau', zijn schoen wipt op de maat van de wals, lost de pedaal. Doet zoiets de dkw schokken en schudden? Dit aan Vlieghe voorleggen.

'Staf.'

'Ja, vader.'

'Dat ik het ver gebracht heb in het leven, dat ik algemeen erkend word als iemand op zijn plaats, niet alleen in de Filips van den Elzaslaan, maar ver buiten Walle, tot in de kleinste dorpen waar er een school is of een klooster, dat heb ik te danken aan mijn neus. Ik riek waar er zaken te doen zijn en dan doe ik ze. En daarvoor word ik gerespecteerd als commercant en als mens. Eigenlijk meer dan als mens, want in een zekere zin ben ik als een priester, want heb ik niet een speciale vergunning van het bisdom om in het vrij onderwijs mijn waren aan de man te brengen? Ja of nee? En nu is mijn toekomst en die van u en die van Louis in gevaar omdat gij, Staf, den dwazen moet uithangen met uw politieke propaganda. En voor rex dan nog. Jongen, ik hoop dat Leon Degrelle u ruimschoots vergoed heeft, hoeveel, vijfduizend frank? Meer? Dertig zilverlingen van duizend frank stuk om mij te vernederen en plein public?'

'D'r was bijna niemand die het gemerkt heeft.'

'Tiens, tiens. Gij noemt uw eigen kind dus: bijna niemand? 't Is proper. Ik zal het signaleren aan Louis zijn moeder. Zij zal opkijken als zij verneemt dat zij bijna niemand geworpen heeft.'

'Geworpen?'

'Gebaard, is dat duidelijker? Staf, antwoord. Ge moet niet van niks gebaren.'

Nu hij niet meer in het Gesticht is, spreekt Peter plat-Vlaams. Peter heeft een diploma van onderwijzer; jarenlang stond hij erop schoon-Vlaams te spreken in alle omstandigheden, zelfs, tot haar ergernis, met BoMama, die allang vergeten was dat zijn beschaafde taal een van de redenen was waarom zij met hem trouwde. Toen, op een middag, 'een van de beslissendste momenten uit mijn leven', is Peter met vrienden op bezoek geweest bij Herman Teirlinck, de prins van de Vlaamse letteren, in diens villa in Oostduinkerke. Daar heeft hij de brouwende r, de langgerekte, hoge aa opgelopen, die Louis zich ook eigen heeft gemaakt en waarmee hij de hoon van de Zusters en de leerlingen van het Gesticht van de Heilige Jozef wekt. Maar na die middag van kouten over cultuur en wetenschappen in Oostduinkerke begon Peter tot de verbazing van menigeen, in de huiskring en in zijn stamcafe 'Groeninghe', ook uitdrukkingen van Walle in het dialect van Walle te plaatsen. Niet vaak, want hij wou uiteraard niet voor joviaal doorgaan, maar op het onverwachts, bij het kaarten of als de omstandigheden om iets snedigs vroegen. Hoe dat kwam? Hij had het een jaar geleden, tijdens het kerstdiner, verteld. 'Herman Teirlinck ging cider halen uit de kelder en toen hij inschonk, kwam zijn vrouw in de salon, en weet ge wat die grote man, die verfijnde, om niet te zeggen decadente geest toen deed? Hij ging naar haar toe en gaf haar een klinkende kus op haar wang en zei: ''Ah wel, maske, komt er baa! Da zaain Sjaarels van 't Vraai onderwaais. Mor geef maa ierst nen baiser." Wij stonden perplex. En later hebben we erover geredetwist en wij werden het erover eens dat hij, die men in onze kringen zo fel aanvalt, precies het bewijs geleverd had van de nederigste volksverbondenheid, en de taal van ons volk in zijn oorspronkelijke geledingen respecteerde.'

Waar is de weduwe die man en kind verloren heeft door haar eigen schuld? De fanfare speelt zachtjes onder de zang: 'Quantus tremor est futurus, quanto-o ju-udex est venturus, cuncta-a stricte discussurus.' Het graf gaapt, de grond stinkt. In de kist is het kind nog warm, terwijl zijn vader in de kist er onder al lang van ijskoud beton is. Tussen de lippen van het kind zit een goudstuk geklemd, een Louis d'Or.

Peter beveelt zonder woorden aan Holst om de auto vlakbij het graf te doen stoppen. Peter komt, met zijn stompe, glimmende schoenen tot aan de rand van de kuil. Papa sluipt dichterbij en als hij tot bij de rug van zijn vader geraakt, steekt hij twee behandschoende vuisten naar voren, de vingers spreiden zich en hij grijpt zijn vader in de lenden. Deze wankelt.

Papa duwt de schoolgeriefpotentaat niet in de kuil, maar kietelt hem. Peter wringt zich in bochten met heupen en schouders. De twee Seynaeves giechelen, als twee broers. Zullen ze nu met de rulle aarde gooien naar elkaar?

Holst blijft bij de auto en wrijft met een zeemlap onder de motorkap. Alhoewel hij doet alsof hij Louis niet opmerkt, seint hij: 'Kijk, ik ben veel te groot en te sterk, om iemand, zelfs u, pijn te doen. Weet ge wie ik ben? Ik ben gezonden om u, Louis, te beschermen.'

Peter steekt een stenen pijp op, meegebracht uit Beieren door zijn lievelingsdochter, Tante Mona.

'Holst!'

'Ja, Professor?'

'Waarom hebt gij dat rex-plaatje op onze auto aangebracht?' (Onze auto, want Peter heeft hem betaald.)

De man antwoordt niet. Hij vindt het de moeite niet. Hij is gezonden met een andere opdracht.

'Het moet een kind geweest zijn, een van die snotneuzen van het externaat,' zegt Papa.

'Een kind van een meter vijftig dan,' zegt Peter peinzend, 'want anders kon het niet bij die achterruit.'

'Of een misdadiger,' zegt Papa.

Peter haalt verachtelijk zijn neus op, zoals de Franse Koning deed in het jaar voor de Slag der Gulden Sporen, toen hij de delegatie Vlaamse edellieden zag, gehuld in hun weelderige mantels, met hun vranke houding, hun vanzelfsprekend edel voorkomen.

'Misdadigers,' zegt Peter en hij bedoelt de troep rond het open graf, want zij weeklagen niet, rukken niet aan hun haar of hun kleren van verdriet, zij zuchten niet eens, zij staan er koud en voorovergebogen bij als de witmarmeren pieta's her en der verspreid over het kerkhof. 'Genoeg,' zegt Peter, en twee motten vliegen uit zijn mond. 'Genoeg,' zegt Peter en buigt zich voorover en zegt 'Genoeg', tegen het nog lauwe kind in de kist die al doorweekt is van het grondwater. En de auto komt in de Oudenaardse Steenweg gereden en sputtert en valt stil voor de deur waar Mama op de drempel staat te rillen,

nee,

dat kan niet, want Mama ligt in bed onder de edredon in haar stal van een kamer, zij moet blijven liggen met haar gekneusde of gebarsten benen of ribben.

Louis hapte naar adem. Achter de struiken kwamen twee Zusters voorbij, aan de tred was Zuster Kris te herkennen. In de verte weerklonk het gejoel van de Hottentotten die terugkwamen van het voetballen. Louis gleed verder, dieper op natte knieen in het struikgewas, zat toen op zijn hielen, zijn gezicht tegen de bittere bladeren.

Dat Mama gewond was, het was zijn eigen schuld en van niemand anders. Het was nooit gebeurd als hij thuis was geweest, want dan had hij haar tegengehouden op dat versplinterend ogenblik waarin zij op de gang naast haar slaapkamer slaapwandelde en viel en haar beide ellebogen brak.

Het was nooit gebeurd als hij, hier in het Gesticht, aan haar had gedacht. (Niet vluchtig, maar met een gerichte precieze, koude, heftige gedachte die haar had bereikt, op het ogenblik dat haar om bescherming smekende gestalte op de gang schoorvoetend liep te zoeken, met de witte stotterende voeten, vlak voor de trap.) Als zijn gedachte, zijn gebed, haar had omhuld terwijl zij nog sliep. Als zij zijn gedachte had opgevangen, ingeademd. Zij was wakker geworden en had gefluisterd: 'Ja, mijn Louis, ja, zeg het eens aan Mama,' en had zijn nek gestreeld. Het was nooit gebeurd als hij er niet geweest was. Want als hij niet geboren was, dan had zij geen last gehad van duizelingen bij die trap. Want toen hij geboren was was er iets in haar bloed geschoten, dat had zij tegen Tante Nora gezegd. Als hij er niet was geweest dan had zij ook niet, in haar door zijn geboorte verzwakte, aangetaste ziel het beslissende moment gevonden waarop zij hem, haar gevaarlijke boreling en haar lastig kind, met pak en zak naar het Gesticht had gestuurd.

Geboren worden doet ook zeer. Louis kon het zich niet voorstellen alhoewel hij het meteen geloofde. Hij wou het zich overigens niet voorstellen, het had te maken met lakens vol stront en gekerm dat de buren deed samentroepen, en weigering en noodzaak en 'forceren'.

'Ge moogt u nooit nooit forceren,' zei Tante Nora, 'Constance.'

'Maar als die professor staat te roepen: ''Duwen, duwen," wat kunt ge daartegen doen?' (Mama, lacherig.)

'Ik had gezegd: ''Mijnheer de professor, duw zelf, laat mij gerust, duw zelf met uw gat."' Mama lachte. Het was om vier uur, zij zat boterhammen met kweepeerjam te eten met Tante Nora, die vond dat er te veel cichorei in de koffie was. Hij hoorde Mama lachen in de voorkamer en hij speelde verder met de uitgeknipte figuren van ridders en jonkvrouwen op de keukentafel.

'Ik kan het mij niet meer herinneren,' zei Mama, 'ik weet dat het wreed zeer gedaan heeft, dat wel, dat ik uit de venster wilde springen, dat ik ging scheuren, maar aan de andere kant moet er in een vrouw een soort mechaniek zijn die dat allemaal uitvaagt, als het achter de rug is.'

'Maar volgens dat zij zeggen doet geboren worden ook zeer. En dat vergeten zij ook, de borelingskes, als 't achter de rug is. Onze Lieve Heer heeft dat zo gearrangeerd.'

''t Is maar best ook, dat ge 't vergeet.'

'Ja, want anders zou er niemand meer kinders willen krijgen.'

'Als 't maar een kwestie van willen was.'

'Enfin, 't is toch schoon toegegroeid bij mij.'

Dat was in de laatste vakantie, zo lang geleden al. Milde, lichte stemmen, doordrenkt van zon. Vrouwen groeien toe. Of worden toegenaaid.

'Nog een beetje 't speen,' zei Mama.

'Ach, dat trekt ook weg.

'Met Tremazine. Of Premazine. Zo'n blauw tubeke.'

'Ik heb zalf van 't Wit Kruis.'

'Al die zalven komen van dezelfde fabriek. Ze geven er een andere naam aan, in een andere tube. Voor de commerce.'

'Ons moeder ging daarvoor altijd bij Jules Verdonck.'

'Een kwakzalver?'

'Als ge wilt. Kruiden en netels uit de bossen. Hij maakte er een papke van. Twee frank. 't Was goed voor alles, zei hij, voor de beesten lijk voor de mensen. 't Was goed voor de maag, voor krampen, voor hoofdpijn, voor als ge verstopt waart. Gij kunt er niet genoeg van eten, zei hij, 't is 't leven zelf, dat papke.'

'Madameke Vandenbussche is ook naar een kwakzalver geweest, zij heeft er alles van geweten.'

'Ja maar, Constance, dat was een charlatan. En daarbij d'r was toch niks meer aan te doen.'

''t Schijnt dat het een manneke was.'

'Hoeveel maanden was 't?'

'Zes.'

'Dat zij daarmee rondgelopen heeft al die tijd, en dat dat lag te rotten in haar.'

'Ja, ik heb me ook afgevraagd hoe dat ze dat zo ver heeft laten komen. Zij was wel een beetje nonchalant, Madameke Vandenbussche, altijd met haar haar in haar ogen, maar toch, ge wordt toch gewaar dat er iets mis is. Vooral daar zij suiker had.'

'En iets aan haar schildklier.'

'Ook.'

'Aan den andere kant, Constance, voelt ge dat niet altijd. Bij onze Alfons heb ik niks gevoeld, niksmendalle. 'k Ga naar achter, ik zet mij op de bril, ik zeg: Tiens, wat krijgen we nu? en hij rolde er uit.'

'Ge had het Alfons willen noemen.'

'Ja. 't Was een gedacht van de onderpastoor. Noemt hem naar mij, zei hij. Alfons.'

'Dat van Madameke Vandenbussche,' zei Mama en haar stem was gedempt.

Louis hoorde haar met moeite. 'Ik zeg maar wat dat zij mij verteld hebben, 't schijnt dat 't niet van haar vent was.'

'Maar Constance toch!'

'Ik ga het niet overbrieven van wie dat 't was, ik zeg alleen maar dat het van een verschrikkelijke drinker is. Van Pernod, als ge 't wilt weten. Meer zeg ik niet.'

'Een Pernod-drinker,' zei Tante Nora. 'Jaja. Ik kan 't al peinzen wie dat het is.'

Een stoel schuurde langs de tegels. De waterketel verschoof.

'Ge moet er niet zoveel cichorei in doen, Constance. Het is veel te bitter.'

''t Is die cichorei van de Sarma. 't Schijnt dat de mensen d'r voor in de rij staan. En de koffie slaat altijd maar op.'

'Ik ken er hier in de straat die voorzeker honderd pakken koffie gekocht hebben. En zakken zout. Voor als er iets gebeurt.'

'Ja, met die miserie in Tsjechoslowakije.'

''t Gaat er in ieder geval niet op verbeteren, dat is zeker.'

'Wij gaan er maar over zwijgen.'

Zij zwegen niet. Zij hadden het over de schildklier van Nicole, de dochter van Tante Nora. Louis kwam uit de keuken en Tante Nora zei: 'Maar mens, gij zijt gegroeid.'

Wat kon zij anders zeggen? Zij allen, de Seynaeves van Papa, de Bossuyts van Mama, alle vreemdelingen van meer dan een meter vijftig zijn bekommerd om het groeien van tarwe, van hondjes, van Louis. Maar jij ook, Louis! Geef toe, dat het een prettig gevoel was om Tante Nora 'mens' tegen je te horen zeggen, zelfs al weet je dat dat 'mens' niet op jou slaat, maar een uitroep is die de hele mensheid inhoudt, Zusters, Apostelen, Hottentotten inbegrepen (zelfs Miezers, die geen mensen zijn, maar keutels van heidense goden die ooit mens zullen worden).

==

'Mens,' zei Louis en richtte zich op want in de struiken die zijn zweet opvingen en verspreidden, daalden de zweetmuggen. Hij overwoog om naar de kapel te gaan en te bidden. Het was een zondig voornemen. Het was geen plotse opwelling van godsvrucht, zoals de heilige Jan Berchmans, die gelukzak, vaak had, maar een schijnbeweging om zijn afwezigheid in de refter te verklaren. Of was een gebed, ontstaan uit minderwaardige bedoelingen, ook geldig? Jezus, in zijn goedertierenheid - Meerke zei altijd: goedertierigheid. Omdat zij gierig was? - aanvaardt elk gebed. Tenslotte is hij gekomen niet om rechtvaardigen te roepen maar wel zondaars. En overigens, in zijn onmetelijk slimme, veelogige controle van alle zielen had hij allang de kwalijke intentie van Louis opgevangen en opnieuw in zijn mildheid omgezet in een echt gebed.

Naar de kapel of niet?

Voor hij kon beslissen schoot hem iets te binnen dat ineens zo overduidelijk werd dat hij weer hurkte in de struiken tussen de zweet-muggen. Holst was een engel. In de gedaante van een vriend van Mama. In ieder geval iemand uit de streek van Mama. Want toen Louis de stem van Holst gehoord had, toen het liplezen van het straattafereel van daarnet ingevuld was met tonen, klanken, woorden, had hij duidelijk het dialect van Bastegem gehoord, de streek van Mama en Meerke en de vermenigvuldigde familieleden van de Bossuyts.

Dat betekende dus dat de engel Holst Mama's geheime boodschapper was. Dat de mannen, de Seynaeves, Holst gedwongen hadden in en bij de auto te blijven, om hem te beletten Mama's boodschap door te geven. Holst had geen kans gehad om in Louis' buurt te komen en kwiek binnensmonds scheefmondig te fluisteren: 'Uw moeder is gevallen maar zij leeft', of 'Uw moeders twee knieen zijn gebarsten maar zij denkt aan u,' of 'Uw moeder bloedt maar zij vergeet u niet.'

Natuurlijk! Dat hij daar niet eerder aan gedacht had. Holst was, net als Mama, de gevangene van de cipiers, Grootvader en Vader Seynaeve, zoals vrouwen, chauffeurs en kinderen te allen tijde in bedwang worden gehouden door mannen en door Zusters. Maar als Holst een engel was in mensengedaante, was hij dan niet machtiger?

Ongezien - tenzij door Zusters achter de ramen in het Slot op de tweede verdieping - kwam hij overeind, wreef over zijn diepgroen gekleurde knieen. Hij sjokte langs de infirmerie, waar een Hottentot blaatte naar zijn Hottentotse moeder, tientallen dorpen verder.

Maar misschien had Holst hem wel een signaal gegeven. En had hij het, als altijd, niet opgevangen. Misschien zou het signaal hem pas vanavond laat of morgen te binnen schieten in al zijn blakende klaarte? Wat kon het teken van de engel geweest zijn?

Terwijl hij trachtte de grote gestalte van Holst op te roepen, opzij en achter de ruggen van de Seynaeves, schoof en kroop een warmte in zijn vel, die een geur werd en een toon en een felrode donkerte.

Louis voelde de armen van iemand als Holst om zijn ribben. Het waren de vette, spierloze, als met een fietspomp opgeblazen armen van Holst. Zij schoven langs zijn borst, omklemden zijn keel. Holst was het die hem optilde, lang geleden toen hij de kleinste onder de kleinen was, en die hem, licht als een netzakje tomaten, overreikte naar een even grote reus vlakbij. Holst was het die al die tijd van jaren een handlanger was geweest van Mama. Mama had de engel al die tijd verbannen en verborgen in haar streek van Deinze, tussen de verspreide stamgenoten van de Bossuyts, tot zij hem nodig had.

De andere reus, groter dan Holst, nam Louis over met handen die uit scharlaken mouwen met goudbrokaten randen schoten, zijn zegelring schuurde over Louis' nekvel. Een immens gezicht met een aardappelneus, doorkruist met wijnrode nerven, vlekte tussen een wolk van draderige watten, gesponnen suiker en sneeuw, onder een fonkelende mijter. De lippen openden zich, een beslagen tong en okeren tanden werden zichtbaar, de reus blies azijn en tabak uit en vroeg: 'Hoe heet ge, manneke?' Mama, onzichtbaar, ver weg, zei: 'Mijn Louis, hij is braaf,' en Louis krijste en spartelde, sloeg naar het gezicht dat onbereikbaar bleef. 'Het is Sint Niklaas, Louis, kijk.' Hij werd vastgeschroefd tegen de krakerige mantel, op een knie gezet. Holst, de spion en handlanger van Mama, was waarschijnlijk later ook nog opgedoken in het Gesticht. Door iedereen gezien en begroet, behalve door Louis. Holst, tweelingbroer van een achter witschuimende vlokken verborgen man die zich jarenlang heeft uitgegeven voor een heilige, voor een bisschop, patroon van matrozen, tollenaars en kinderen en die deed alsof hij de drie kinderen die aan mootjes werden gehakt en in een ton vol pekel gestopt, had gered. Kindergehakt weer tot leven had verwekt.

De engel Holst dus ook rondwarend, jaren geleden, op de slaapzaal in de slapeloze dikdonkere nachten vol kelende kleintjes, piepende Hottentotten, blaffende Zusters.

Holst had hem misschien zelfs in het Gesticht binnengebracht op bevel van Mama. Nee, Mama heeft Louis zelf binnengebracht. Mama rent in haar kanten peignoir die wappert, achternagezeten door onbekenden. Zij wiegt Louis schokkend in haar armen terwijl zij door de lege straat van Haarbeke holt. Zij bereikt de wijdopen voordeur van het Gesticht en gooit er de bundel neer waarin Louis, kletsnat, klemvast gesnoerd zit, zij maakt zenuwachtig een kruisje over mijn krulhaar. Zij verdwijnt giechelend en laat mij liggen tegen de tegels. De mond-vliegen dalen naar mijn natte lippen. De oog-motten, getweeen zoals altijd, nestelen zich op mijn oogleden. In mijn slaap hoor ik hun warme vleugels trillen.

III De koe 'marie'

Achter de lage muur met de eeuwig groene gewassen stond Baekelandt te harken. Hij heette Baekelmans maar de Apostelen noemden hem Baekelandt naar de roverhoofdman die op de markt van Brugge onthoofd werd omdat hij het goud van de rijken stal om het te verdelen onder de armen. Volgens Papa was het eerder omdat Baekelandt Flamingant was dat de Fransen hem en zijn tweeentwintig gezellen hadden geguillotineerd onder het lafhartig gejuich van de Franskiljonse burgers en edelen.

Deze Baekelandt, de tuinman, was alles behalve een rebel. Hij rilde van ontzag voor de Zusters, de dwerg. Hij klaagde over de astma die hij had opgelopen door het gas in de loopgraven van Veertien-Achttien. Maar dat loog hij.

Het gebogen hoofd van Baekelandt stak net uit boven het muurtje, alsof het, onthoofd, boven de pannen gleed. Baekelandt werd helemaal, harkend, zichtbaar waar het muurtje ingestort was (volgens de overlevering had daar een Zuster, achternagezeten door soldeniers van Napoleon, de muur zien ineenstorten voor haar biddende neus, zoals de Rode Zee zich opende voor Mozes). (Maar dat was niet waar. Iedereen verzint. Wij zijn verschijningen. Wij zijn nooit wat de anderen denken dat wij zijn. Ik leef maar ik leef niet, Jezus leeft in mij.)

Bernadette Soubirous, die tegenover Louis en Dondeyne stond in een korenblauw geverfde betonnen jurk, met een bol en roze gezicht en karmijnrode lippen, was vast ook nooit zo geweest als Louis haar nu zag.

Bernadette zei tot de andere Zusters: 'Ik ga verder met mijn werk.'

'Welk werk, Bernadette?'

'Ziek zijn.'

Dit vertelde Zuster Engel drie-vier keer per jaar. Bernadette werd zes jaar geleden gecanoniseerd, niet omdat zij de Heilige Maagd gezien had, of omdat er mirakels opborrelden in haar buurt, maar omdat zij zich opgeofferd had. Alhoewel zij vreselijk gemarteld werd door de wereld met onbegrip en wantrouwen en verdachtmakingen, was zij toch geen erkende martelares.

'Mijn moeder is van de trap gevallen,' zei Louis. 'Op haar nek. Zij is helemaal geschonden.'

'Zozo,' zei Dondeyne alsof hij een kat riep, en hij grijnsde. Louis vroeg zich af waarom. Maar het was beneden Louis' status als stichter en leider van de Apostelen, om erop in te gaan. Hij riep naar de harkende tuinman: 'Baekelandt, gaan wij ervan krijgen?'

De man richtte zich op. 'Voorzeker, voorzeker, alle twee!'

'Van wat zullen wij krijgen?' riep Louis vrolijk.

'Van de lat, mannekes, van de lat!'

De twee Apostelen proestten het uit, stootten elkaar aan. Wanneer je ook maar wou kon je aan Baekelandt dreigende kreten, steeds dezelfde, ontlokken en elke keer klonk het als de eerste keer, woedend, intens. Zijn vrouw Trees, even schraal als hij, met nog krommere benen, had het na al die jaren samen, van hem overgenomen en schreeuwde vaak terug. Twee kalkoenen.

Baekelandt had helemaal niet in het leger gediend, hij was er te smal en te iel voor. Alhoewel men in Veertien-Achttien naast kinderen ook dwergen gebruikte om onder het prikkeldraad te kruipen dat de Duitsers van de Belgische loopgraven moest weghouden. Als Baekelandt ooit soldaat was geweest, was het hooguit in een vroeger leven, als een van de spottende soldeniers die op de berg Golgotha dobbelden om Jezus' kleren.

Zuster Adam had ooit eens haar neus opgetrokken en tegen Den Dooven gezegd dat hij net zo erg stonk als Baekelandt, die zich nooit waste.

'Natuurlijk wast Baekelandt zich niet,' zei Louis. 'Waarom zou hij? Hij wordt toch meteen weer vuil als hij werkt.'

'Mijn moeder wast zich soms twee keer per dag,' zei Dondeyne. (Zozo. Mijn moeder is van de trap gevallen. Zijn moeder wast zich.)

'Waar?'

'In de keuken. Aan de pompsteen.'

'Nee, waar wast zij zich? Haar aangezicht?'

'Ja. En haar handen.'

'En haar voeten?'

'Dat heb ik nog niet gezien,' zei Dondeyne. 'Vrouwen wassen zich meer dan mannen. Want zij hebben dat meer nodig. Zij stinken veel gauwer.'

Waar had Dondeyne deze kennis opgedaan? Zijn oom was apotheker.

Baekelandt stond in de afgebrokkelde opening in de muur. Hij had zijn pet achterover geschoven, boven zijn wenkbrauwen stond een bloedrode, vingerdikke streep. De hark lag tegen zijn schouder als een geweer. Volgens Zuster Engel kon elk ogenblik de oorlog losbranden over heel de planeet.

'Gij zijt nogal sterke gasten,' zei Baekelandt. 'Onze Leon is naar de stad en ik sta er alleen voor met Trees, ge zoudt mij een handje moeten toesteken met Marie die op kalven staat. Al wat dat ge zoudt moeten doen is trekken. Helpen trekken. Als 't mijn koe was, zou ik zeggen, ik zal mijn plan wel trekken, maar 't is tenslotte toch een koe van 't klooster...'

'Kus mijn oor,' zei Louis.

'En het mijne ook,' zei Dondeyne meteen.

'Lafaards.' Baekelandt haalde on-militair de hark van zijn schouder en steunde erop. Hij rook naar bieten.

'Het is ons verboden om in de stal te komen,' zei Louis. 'Als een Zuster ons moest zien.'

'Lafaard.'

'Hoeveel van die kalveren zitten er in?' vroeg Dondeyne.

'Dedju, dedju,' riep Baekelandt. 'Gij zijt een geestigaard. Gij peinst zeker dat een koe een fabriek is? Dat ga ik straks aan Trees vertellen. Dedju, dedju.'

'Zuster Imelda kan u helpen,' zei Louis.

'O, die. Die loopt alleen maar in mijn weg. Haar handen staan konteverkeerd, van de die.'

'Zij heeft landbouw gestudeerd,' zei Louis.

'Juist daarom,' zei Baekelandt en krabde langdurig in zijn kruis.

'Schijters,' zei hij toen. 'En daarmee moeten wij het vaderland verdedigen. Als wij op gasten lijk gij hadden moeten rekenen in Veertien-Achttien.'

Hij stak een gerimpeld, bruin, nat peukje in zijn mondhoek. In Cairo en Assoean wachten haveloos geklede personen met tijgerogen tot een vreemdeling zijn sigaret op de grond gooit om bliksemsnel op die buit los te schieten. Maar als zij geklist worden door de politie kan hun dat een geldboete van 25 Turkse ponden kosten. Thuis, in Walle, had Louis eens vijf trekjes van Peters sigaar genomen toen Peter naar de wc was, en had alles ondergekotst. Mama had scheldend zijn gezicht gewassen. Papa rookt nooit. 't Is geen man die geen pijpken roken kan.

'Als er iets mis gaat met Marie, is het uw schuld,' zei Baekelandt.

'Wat kan er mis gaan?' Louis kreeg het koud. Sint Franciscus zou nooit wetens en willens een dier hebben laten sterven.

'Misschien dat wij weg kunnen geraken, na het avondeten, Dondeyne en ik. Maar ge kent het reglement.'

Baekelandt trok zijn pet omlaag, precies op de bloedrode streep. Louis verlangde naar de pralinen die nu al in de refter in de muurhoge kast lagen waar alles beschimmelde, of verdorde, in ieder geval bedorven raakte.

'Het reglement! Als wij ons in Veertien-Achttien aan 't reglement gehouden hadden, dan had heel ons regiment allang onder de aarde gelegen. Met gras op onze buik. Beesten staan boven 't reglement, zowel als mensen, als 't nood doet. Gij, gasten, ge hebt geen respect voor beesten. En het is wreed om te zeggen, maar ge zijt slechter dan de Duitse kroonprins die tot op 't laatst in de oorlog, terwijl dat zijn mannen suikerbieten aten en droog brood gemengd met gekapt stro, aan zijn paarden de allerbeste haver gaf. Ik ga meer zeggen. Terwijl dat zijn soldaten armen en benen verloren en stierven omdat er geen autobanden waren en geen petrol voor hun auto's, heeft de kroonprins auto's en chauffeurs gemobiliseerd over heel Europa om een apin te vinden die zou kunnen trouwen met de aap die Enver Pacha den Turk aan de kroonprins cadeau gedaan had. Zij zijn getrouwd, die apen, in het diepst van de oorlog, met orkest en schoon volk van prinsen en ambassadeurs erbij.'

De koe Marie stierf om halftien die avond. Haar geloei en het geschreeuw van Baekelandt en Trees drongen tot in de slaapzaal en verdoofden het gekerm van de kleintjes en het gesnurk van Zuster Kris. Tegen de ochtend stormde een vette, opgeblazen witte koe op Louis af. Hij rende tot tegen het prikkeldraad dat het niet begaf, zich niet wou openen. De koe hield haar kop met de beschuldigende bloeddoorlopen ogen, omkranst met witte wimpers, naar omlaag, wipte toen gewichtloos in de lucht en kwam op Louis' buik neer met hoeven van marmer en ijzer. Drie dagen lang droeg Louis een zwart wollen rouwdraadje rond zijn pols, de hele week bad hij Sint Franciscus om vergiffenis.

IV Zuster Sint Gerolf

Het reglement met zijn duizelingwekkende vertakkingen van reglementjes is nooit een leerling in zijn geheel duidelijk geworden, omdat nooit een leerling het reglement heeft mogen inkijken zoals het opgeschreven staat in het lijvig in kalfsleer gebonden en met koperen hoeken afgeboord boek dat de Zusters in hun Slot verbergen en bij elk miniem twistpunt consulteren. De Zusters twisten weinig want zij zijn uit de wereld gegaan onder andere om de plechtige gelofte te houden in vrede met elkaar te wonen.

In dat Reglementenboek, dat op zaterdagavond wordt aangevuld door Zuster Econome en als die ziek is door Zuster Sapristi, staat te lezen hoe laat de Zusters en hoe laat de gevangenen, de leerlingen, moeten opstaan, hoeveel tijd er verspild mag worden tussen opstaan, wassen en de eerste hap van een boterham, op welke dagen er chocolademelk is, karnemelkse pap, bloedworst, welk vlees je desnoods zou mogen eten als je totaal uitgehongerd in een oase in stervensnood verkeerde op een vrijdag, hoe ver over de knie een korte broek mag, moet reiken in de winter, of men lachen mag en hoe luid tijdens een recreatie twee weken nadat een familielid is overleden, op welke dag en welk uur de celluloidkraag moet aangetrokken worden en hoe donker het blauw van de lavalliere mag zijn, want als zij bijna zwart is, draag je een nutteloze rouw en dat ergert het Oog van God, wanneer voor het eerst in het jaar de strohoed gedragen wordt, en dat is niet altijd automatisch op Pasen, wat er voor sancties getroffen moeten worden tegen een leerling die geen kleintje meer is en in zijn bed geplast heeft, of je drie aarden knikkers mag ruilen voor een gevlamde van glas, of je meer dan drie stukjes kauwgom tegelijk in je mond mag stoppen, hoe laat precies de Vespers begint en waarom, enzovoort, enzovoort.

Naar gelang hun onderwerp hebben de reglementen letters van verschillende kleuren. De leer van God bijvoorbeeld is uiteraard in het rood vanwege het bloed van het Heilig Hart. In die afdeling vindt men de geloofspunten en de liturgie vastgelegd, wat en wanneer en waarom en hoe er gezongen en gebeden wordt, hoe je de nooit aflatende vijand kan bedwingen met gezang, of hem afweren met gebeden, of je hem eerst mag laten geloven dat je zijn vriend bent en dan zijn goedgelovigheid afdoende mag vernietigen, eerst met schietgebeden en dan met een litanie en dan later met versterving en uiteindelijk met het martelaarschap. Je kunt er, als Zuster die twijfelt of vergeetachtig wordt, nakijken wie de ware vrienden zijn van de Heiland - in de lijsten van heiligen, zalig verklaarden - en wie ketters zijn, de overlopers of apostaten, wie zich onverschillig heeft gedragen tegenover de wetten van God en Belgie, wie bijvoorbeeld de laster verspreidt over Zijne Majesteit de Koning Leopold zoals de socialisten en de liberalen doen, wie publiekelijk of in het geheim heeft verkondigd nooit te zullen vechten voor Christus Koning, wie bijvoorbeeld gespot heeft (zoals die schaapskop van een Byttebier verleden week) met de jonge Spaanse kajotters in korte broek die het met jachtgeweren opnamen tegen de internationale communisten die in Spanje de heerschappij van Jezus' paladijnen aantastten, wie als een lafaard de handen in de lucht steekt tegenover het kwaad, wie niet reageert tegenover de dagelijkse provocaties van het kwaad - en hierover zegt een reglement dat je in uitzonderlijke gevallen beter kunt ingaan op het kwaad en er aan toegeven om het daarna des te heftiger te berouwen, dan dat je doet alsof het kwaad niet zou bestaan, in de strijd tegen het kwaad kunnen zelfs de kleinsten onder ons dienstig zijn, want de kleintjes lijken onschuldig op het eerste gezicht en kunnen aldus handiger het kwaad, als onder prikkeldraad in loopgraven van Veertien-Achttien, binnensluipen.

De duivels staan opgetekend in dat boek, met de beschrijving van hun verschijning, want anders kan je ze niet uit elkaar houden, de gevallen engelen die sedert hun opstand God niet meer onder ogen mogen komen, of liever, God niet meer met hun ogen mogen zien, zij die geschapen werden de tweede dag van de schepping, licht en wit als de engelen en er met de pet naar gegooid hebben. Alfabetisch staan de duivels vermeld, met annex de land- en luchtkaarten waar je ze kunt aantreffen als je een beetje geluk - of ongeluk - hebt, want de meesten hangen wat rond in de mist. Er zitten er in de zon en in de ingewanden van de aardbol, maar allemaal staan ze genummerd en op volgorde, de zesduizend zeshonderd zesenzestig legioenen met hun prinsen, markiezen, prelaten en graven die de vijfenveertig miljoen soldaten van het kwaad bevelen. Want je hebt de duivels van het vuur, die wonen ver weg, die van de lucht, die zwermen om ons heen als vliegen en wekken het onweer, die van de aarde die zich onder ons mengen als mensen en ons verleiden, die van het water, die van onder de grond die de Etna en de Stromboli aanblazen of de mijnwerkers in Limburg lastig vallen, en de duivels in vrouwenlijven, en van sommige duivels kent men de leeftijd en die staat ook genoteerd, en dit alles werd door honderden zusters, generatie na generatie zorgvuldig bijgehouden tot de dag van vandaag.

De spionnen van God staan uiteraard niet in dat boek, want dat is het meest geheime geheim dat alleen gekend is door de Paus en drie bijzondere kardinalen, die elk op hun hart een scapulier dragen waarin zich een minuscuul boekje bevindt waarvan de teksten alleen ontcijferbaar zijn met behulp van een sterke loep en een ondoordringbare code. Louis vroeg zich af in welke vorm de naam van Holst er in voorkwam.

Wat stond er nog meer in het Reglementenboek? Waarschijnlijk de waarlijke boekhouding van het Gesticht, want daarop had Tante Violet, die alles van geld afweet, gezinspeeld. Volgens haar had het Gesticht twee boekhoudingen en dat was maar goed ook, want stel dat men alle cijfers, van inkomsten en uitgaven vrij zou geven, voor iedereen ter inzage, dan zou het Gesticht de prooi zijn van allerlei kwaadwillige elementen in het Ministerie voor Belastingen, waar de vrijmetselaars de touwtjes in handen hebben.

Ook een afdeling Aardrijkskunde met uitvouwbare kaarten waarop de grenzen aangegeven staan van de katholieke gebieden en de landen die nog moeten bekeerd worden en op missionarissen wachten. Tot voor twee jaar heb ik vurig gehoopt dat Louis Seynaeve zou uitgezonden worden naar de Orinoco, of als dat niet kon, bij de Irokezen.

Een speciale katern handelt over de joden, die moeilijk achterhaalbaar uitzwermen en zich overal nestelen, in Hollywood en in de kelders vol diamanten in Antwerpen. Als neten, zei Papa.

'Maar Jezus was toch ook een jood,' zei Vlieghe.

'Geen echte.' Louis hoopte dat Vlieghe zijn aarzeling niet had opgemerkt.

'Hij was er alleen maar een, omdat zijn Vader wilde dat hij vernederd werd en mishandeld en daarvoor koos zijn Vader het joodse ras.'

'Komt dat tegen,' zei Byttebier.

Zuster Sapristi vertelde dat er jaren geleden ooit eens een joodse jongen in het Gesticht was opgenomen die zich had uitgegeven voor een normaal iemand uit Varsenare. Zij had hem ontmaskerd toen hij, zich onbespied wanend, de Heilige Hostie met een onbeschrijfelijk van haat gloeiend gezicht met zijn hoektanden vermorzelde.

'Staan wij ook in dat Reglementenboek?' vroeg Dondeyne.

'Nee. Alles over de leerlingen wordt in verschillende cahiers opgeschreven door Zuster Econome.'

'Alles?'

'Alles wat zij weten. Het bevindt zich in de linkerhoekkast van haar bureau. Fiches, briefjes, cahiers, kartonnen dozen vol met inlichtingen.'

Spinnenwebachtige draden waren gespannen over het Gesticht, zij trilden en gaven signalen door naar het Slot.

'Vandaar dat Zuster Econome altijd aan het schrijven is.'

'Zij tekent ook alles op wat er in het dorp gebeurt.'

'Alles?'

'Alles.'

'Toch niet dat de voetbalclub van Haarbeke verloren heeft met Vier-Een tegen Sporting Waregem?'

'Dat ook. En auto-ongelukken, en een paard dat zijn enkel verzwikt, het veertigjarig jubileum van de dagbladbesteller en dat de club 'D'r Op of d'r Nevens' 250 kilometer per fiets heeft afgelegd.'

'Komt dat tegen.'

'En dat wij Apostelen zijn?'

'Dat niet,' zei Louis, en dacht: Misschien toch. Zuster Econome is een elektrisch geladen sponsachtig brein dat alles opvangt, opneemt. Dus ook de trillingen die de Miezers verwekken, die de duivels van de Apostelen zijn en die, alhoewel zij geen naam hebben en geen spoor achterlaten, alomtegenwoordig zijn. Zuster Econome voelt de trillingen, besloot hij, maar de Miezers zelf, nee, die voelt zij niet.

'Hoe ziet het Grote Boek er uit?' vroeg Wardje, de broer van Vlieghe, een kleintje, dat Vlieghes hazelnootkleurige, soms amberen ogen had, zijn vierkante vingertoppen.

'In kalfsleer gebonden. De rug is kapot, wormen hebben er gaten geboord, in het perkament. Op de eerste pagina staat een doodshoofd. De inkt is soms zwart, soms bruin.'

'Waar ligt het?'

'Dat weet niemand.'

Later op de avond kwam Wardje bij Louis zitten, die onder de lantaarn van de draaimolen zat te lezen in Uit Gezelle's Leven en Werk uitgegeven door het Davidsfonds, een cadeau van Peter verleden kerstmis.

'Als niemand weet waar het boek ligt, hoe kunnen de Zusters er in lezen?'

'Dat is slim van u, Wardje. Toen ik zei: niemand, bedoelde ik niemand behalve de Zusters. Niemand van ons bedoelde ik. Wel weten we dat het boek in een lege kamer heeft gelegen tot in het jaar 1935, omdat de bisschop van Brugge verordend heeft dat het Boek moest uitwasemen in een lege ruimte. Maar in 1935, toen de socialistische Dokwerkersbond hier zijn 25-jarig bestaan in het dorp heeft gevierd, zijn die ketters hier voor de poort komen brullen. Toen heeft Moeder-Overste besloten een Zuster als bewaakster in de kamer neer te zetten, die alarm moest geven als er vreemdelingen te dichtbij kwamen.'

En kwaken als een gans in de tijd van Rome, dacht hij, maar hij zei het niet, anders kon hij wel de hele geschiedenis van het Romeinse rijk beginnen uit te leggen aan Wardje.

'Wie was de bewaakster?'

'In het eerste jaar was dat Zuster Sint Gerolf.'

'Die ken ik niet. Is zij dood?'

'Bijna.'

'Waar is zij?'

'In de kamer van het Slot. Zij was vroeger een dame van adel. Zij had vier familienamen.'

'Welke?'

'Eh... die is zij zelf allang vergeten. Haar man, een hertog, heeft haar verstoten en om zijn zonde uit te boeten is zij uit de wereld gegaan. Zij kan niet verroeren.'

'Waarom niet?'

'Omdat zij een hele tijd vastgebonden heeft gezeten in een troon, met boven de leuning een eikenhouten adelaar.'

'De koning van de vogels,' zei Wardje gretig. 'Met wat werd zij vastgebonden?'

'Met drie koorden rond de poten van die adelaar en rond haar nek, drie om haar benen en twee keer drie om haar armen. Na enkele jaren heeft Zuster Engel die medelijden met haar had haar eens in het geniep losgemaakt, maar het was te laat, Zuster Sint Gerolf kon niet meer bewegen, zij stond op en viel pats voorover, heel haar aangezicht was geschonden.'

'Zit zij in een kakstoel?'

'Natuurlijk. Het kan niet anders.'

'Waarom werd zij vastgebonden?'

'Omdat zij haar eigen ogen heeft uitgestoken met een patattemesje. Omdat zij aan de muren van haar kamer likte tot haar tong en haar lippen rauw vlees waren. Dus hebben de Zusters haar vastgebonden uit compassie.'

'Hoe heette zij in de wereld?'

'Madame de hertogin Kateriene, meer weet ik niet.'

'Kateriene, vuile triene,' zong Wardje.

'Een tijdje lang is zij verzorgd geweest door twee knechten, die af en toe in de keukens hielpen, twee broers, een tweeling van elk boven de honderd kilo. Maar dat heeft Moeder-Overste verboden na een tijdje omdat die twee onkuisaards waren.'

'Wat deden ze?'

'Onkuise dingen, meer kan ik niet verklappen. Zij hebben nog dagenlang rond het Gesticht gezworven en kwamen 's nachts onder het raam van Zuster Sint Gerolf janken als honden. Naar het schijnt trokken ze daarbij al hun kleren uit.'

'En dan hebben de Miezers ze weggejaagd zeker?'

'Wat? Miezers? Wat zijn dat, Miezers? Wie heeft u daarover verteld?'

Wardje hief een afwerend handje voor zijn gezicht.

'Wie?' schreeuwde Louis. 'Zeg het! Uw schone broer? Ja? Zeg het!'

'Ik mocht het aan niemand zeggen.'

'Wat heeft hij verteld? Alles wil ik weten. Nu, direct!'

'Dat, dat de Miezers rondvliegen, overal, maar dat alleen gij vieren, de Apostels, ze kunnen zien of horen.'

'Onnozele praat! Dat bestaat niet. Er zijn geen Miezers. Maar zeg er toch geen woord over. Aan niemand. Of 't zal stuiven! Uw broer is een kieken zonder kop.'

Louis nam zijn boek op. 'Het Westvlaamsch Bewustzijn' las hij, en 'het Vlaamsch vooren te staan en te doen gelden als meegerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands'.

'Vertel nog over Zuster Sint Gerolf.'

'Waarom?'

'Omdat ge haar gaarne ziet. Ik hoor het aan uw stem.'

'Gij, vleistaart,' zei Louis als een Peter tot zijn petekind, en klapte zijn boek dicht. 'Zij is de braafste, de edelste van de Zusters en daarom zit zij vast.'

''t Is triestig. Wat doet ze zo hele dagen?'

'Zij houdt haar brevier vast en doet alsof zij leest. Zij duwt haar puisten uit, want zij zit onder de kwetsuren van haar boetekleed van geitenhaar.'

'Zij zal gauw doodgaan.'

'In een geur van heiligheid. Wat er nu zo stinkt naar rotte pladijs zal rieken als wierook en bloemen. Moeder-Overste zal zich dood verschieten als dat gebeurt en lange nachten geen oog toedoen uit wroeging omdat ze een echte martelares in haar huis had zonder het te beseffen.'

'Zij kan niet verroeren,' zei Wardje voor zich uit.

'Geen centimeter. Zij krijgt de communie in haar zetel. De Zusters zijn heel beleefd tegen haar, omdat zij blauw bloed heeft. Zij wordt 's morgens ook ververst en verzorgd voor ieder ander.'

Dit laatste had Louis nooit gezien natuurlijk, omdat sinds het Gesticht bestond nooit een leerling in het Slot was gedrongen, en niemand had het hem ooit verteld, maar hij wist het. Als 's winters voor dag en dauw de Zuster van het vuur de kachels van het Gesticht aanstak, en door de gangen liep met een rokende schop laag laaiende kolen voor zich als een offerande, met haar langgerekte schaduw langs de muren, met het geruis van sidderende kolen en haar rokken, met de roze gloed die haar masker van onderen belichtte, dan ging zij eerst naar het Slot, en waar anders kwam zij als eerste binnen dan bij haar geknechte Zuster? Teder, aandachtig en tevreden schoof zij daar de kolen in de opening onder aan de kachel, de warmte bereikte de korstige oogkassen van Zuster Sint Gerolf die meteen fluisterde: 'Dank, dank, dank voor de warmte, Zuster van het vuur, de grenzen van de wereld van de duisternis zijn weer verlegd, dank omdat ik, door de heer Jezus voorgoed geblinddoekt, uw warmte beter voel.'

Op een dag zal dit gebeuren. Voor dageraad. Ongemerkt zal Vlieghe een vleugje myrrhe op de brandende kolen strooien op het ogenblik dat de Zuster zich op de drempel, op de grens tussen het Slot en de wereld bevindt. Bedwelmd zakt de Zuster ineen, de Apostelen met Louis op kop stappen over haar heen op hun kousenvoeten en als de gezwindste Sioux sluipen zij, op de geur af, naar de kamerdeur die met een tomahawk wordt versplinterd. Wij knielen voor haar, ik kus haar hand, zij scharrelt blind in de lucht en vindt mijn haar, een ogenblik denkt zij dat haar twee wanstaltige naakte dienaars teruggekomen zijn, maar ik fluister: 'Vier Apostelen melden zich, vrees niet, mijn kus is niet die van Judas,' en dan staan wij in de houding, wat zij niet kan zien, maar dat is niet zeker, want wij zien toch ook niet met aardse ogen de goedertierenheid van Jezus, en samen zeggen wij onze namen hardop, zeven nonnen komen aangekletterd met werpnetten en kettingen, maar wij blijven stram en strak wachten op het oordeel. Zuster Sint Gerolf zegt: 'Dank, dank, dank, dank, Seynaeve, Vlieghe, Dondeyne en Byttebier! In dit donker heb ik jaar na jaar geleefd en mijn Zusters wisten met moeite dat ik leefde onder hen, in hun wereld. Dank! Nu mag men gerust beginnen de dodenmis voor mij te zingen.' Even dankbaar als zij, worden wij naar de kolenkelders gesleurd. Wij bieden geen weerstand terwijl wij Zuster Sint Gerolfs basstem horen weergalmen: 'Nu syt willecome, Jezu, Lieven Heer.' Dan zou het Tribunaal volgen, met de ondervraging waarbij Moeder-Overste met haar gitzwarte regel op haar tafel en op veertig vingers zou slaan.

V Olibrius

Zijn aanvraag om Apostel te worden had Goossens onder toezicht van Vlieghe gedaan zoals het voorgeschreven was in de Annalen, in een briefje dat in een vierhoekige stervorm gevouwen was en waarop geschreven stond (in hanenpoten en in potlood, een verpletterend bewijs van onvermogen en een blaam voor Vlieghe - dat besloot Louis meteen als eerste argument te berde te brengen straks): 'ik, Goossens, Albert, zoon van Theodorus, in de wereld woonachtig te Lovendegem, wil getuigen over de goedheid van Christus. Vanaf vandaag, dag van Petrus Canisius, belijder en kerkleraar derde klas, zal ik alle wonderen verzwijgen. Dat zweer ik bij de Verboden Boeken. Ik zal ondergaan de plaatsing van de heilige ster op de plek mijns lichaams door de vier Apostelen aangewezende. Reden van mijn opname is dat vijf apostelen beter zijn dan vier, en vijf is het getal van de provincies van Vlaanderen.'

'Aangewezende?' zei Louis tot de papierwitte Goossens.

'Ja. Nee?'

'Aangewezen. Aanwezig. Een van de twee. Apostelen, dit verzoek is slordig, en moet opnieuw en in het net geschreven worden.'

Toen Goossens afgedropen was trachtten de drie Louis te overreden. Goossens moest het niet te moeilijk gemaakt worden, want de kans was groot dat hij teleurgesteld zou nukken en niet eens meer zou willen toetreden. Wat was dat nu voor een fout? Gewoon een de te veel. Louis moest niet zo pietepeuterig doen, vonden ze en Byttebier zei zelfs: 'Alleen maar omdat gij een specialist wilt zijn in het Schoon-Vlaams en omdat uw Peter ooit een Gouden Medaille voor Voordrachtkunst gewonnen heeft in zijne jonge tijd.'

Louis inspecteerde het nieuwe, onzorgvuldig gevouwen formulier. De letters stonden schots en scheef, verschillende punten en komma's ontbraken maar er stond, onderlijnd: aangewezen. Hij borg het papier op in de map met het etiket: Apostolische Brieven.

De Apostelen gingen naast elkaar op Vlieghes bed zitten, en hieven hun naakte voeten. De tenen van Vlieghe waren lang en dun, alsof hij nooit schoenen droeg. Die van Byttebier waren schandelijk vies. Goossens kuste hun voeten, en moest het overdoen van Dondeyne die vond dat hij er te vlug en te vluchtig overheen gegaan was. Toen zwoer Goossens de eed 'In houwe trouwe!', trok zijn slaapkleed omhoog en lag op de vloer, met samengeperste billen. Louis eerst, toen Vlieghe, toen Dondeyne en dan een juichend piepende Byttebier kneedden en knepen het bleke achterwerk. Goossens gedroeg zich manhaftig en gaf geen kik. Louis merkte dat Vlieghe trots was op zijn protege, en verdubbelde zijn klauwende aanval. Toen de huid bevlekt was met rode streepjes, zei Louis: 'Amen.' Goossens kwam overeind, sloeg driemaal een kruis en knielde dan voor Byttebier die zonder een hapering zei: 'Met kruis en zout en brandend water hebt ge u nu berouwd voor vroeg of later', zijn nachthemd opschortte en overvloedig over Goossens' haar piste. Goossens wachtte tot het water over zijn schouders was uitgelekt, schoof dan, volmaakt door Vlieghe onderricht, op zijn knieen naar het hoofdeinde van het bed, vond daar de handdoek en dweilde zwijgend de vloer.

Uit het gemeentehuis was de dorpsfanfare hoorbaar, die eindeloos een reeks roffels herhaalde.

Byttebier ging loeren of Zuster Engel al aan haar ronde begonnen was. Toen hij terugkwam zei Vlieghe: 'De cijfers nu terstond,' en Goossens telde zo snel hij kon tot honderd. 'De letters van het verbond,' zei Byttebier en Goossens zei het abc, haperde, stotterde, en likte aldoor zijn lippen droog, raffelde het toen in een keer af.

'De klanken van een hond,' zei Louis. Goossens stak zijn zakdoek in zijn mond en hoestte, blafte verstikt.

'Draai nu driemaal rond,' zei Dondeyne.

De dorpsfanfare blies nu volop. 'Tsaar en timmerman.'

'Waar is uw bijdrage aan de schatkist?' vroeg Louis. Goossens haalde van onder Vlieghes hoofdkussen een pakje grauwe, beduimelde chromo's van wielrenners. Bovenop, geprangd in een rode elastiek, lag Poeske Scherens, zesmaal wereldkampioen.

'Nee,' zei Louis, 'dit kan niet aanvaard worden. Dit is losgeld dat gangbaar is op de speelplaats, dit is speelgoed. Onze schatkist kan daar niets mee doen.'

'Maar Vlieghe zei dat...'

'Vlieghe? Wie is dat?' Zo sprak Petrus en verloochende met gespeelde nonchalante onverschilligheid de Heiland, zoals ik nu, mijn liefde, mijn schoonheid.

Verbaasd duwde Goossens zijn kin in de richting van Vlieghe, die tussen zijn tenen pulkte.

'De naam Vlieghe is onbekend in dit regiment. Apostelen hebben Apostelnamen tijdens hun vergaderingen.' Wat niet helemaal waar was, de Apostelen, vooral Byttebier, vergaten heel vaak hun Apostelnaam.

'Ik weet het,' zei Goossens dringend. 'Gij zijt Petrus en Vlieghe is Paulus.'

'En ik?' vroeg Dondeyne. Goossens wist het niet.

'Mattheus,' zei Dondeyne trots. 'Omdat ik vleugels heb.' Hij aaide over zijn schouderblad.

'Ik ben Barnabas,' zei Byttebier. 'Onthou het eens en voorgoed of ge krijgt van de lat.'

'En ik, hoe ga ik heten? Weet ge 't al?' Goossens zweette, of was nog nat van de pis.

'Dat komt pas als ge aanvaard zijt, als ge uw bijdrage hebt geleverd.'

'Gij had mij moeten verwittigen, eh, Paulus,' zei Goossens bijna huilend.

'De bijdrage,' zei Vlieghe vastberaden, bijna luid, 'komt morgen.' Hij krijgt praatjes, hij wil dat ik toegeef, dat ik die lomperik van een Goossens meteen opneem, hij weet dat ik zal zwichten omdat ik hem gaarne zie, mijn leven voor hem zou geven. Louis haalde zijn schouders op en sloeg tegen Goossens' natte nek met zijn slof. 'Goossens, Hottentot, word gezant van God.' Hij haalde het Annalen-schrift te voorschijn en las voor met een brok in zijn keel: 'Voorwaar, ik zeg u, vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort en zij hebben het niet gehoord.' Hij voegde er 'Amen' aan toe, alhoewel dat niet in de Annalen stond.

'Voila,' zei Byttebier, ''t is zover.'

'En wie ben ik nu? Wie? Hoe heet ik dan?'

'Olibrius,' zei Louis.

'Dat is geen Apostel,' zei Vlieghe.

'Dat is een merk van mosterd,' zei Byttebier.

'Olibrius is de landvoogd die met de heilige Margaretha wilde trouwen en afgoden vereerde.'

'Maar...' Goossens was ontredderd.

'Zolang de bijdrage niet is ingeleverd kunt ge nog geen Apostelnaam dragen. Maar ge moet daar niet verlegen om zijn, aangezien uwe lieve kameraad, Paulus, zegt dat dat morgen gebeurt. Nee?'

'Gij zijt een rare kwiestebiebel,' zei Vlieghe.

Tot Louis' ergernis zag hij hoe Byttebier in een appel beet. De appel, die volgens de Annalen door hen gevieren moest genuttigd worden, de vrucht van het Paradijs. De eendracht van de Apostelen en hun ritueel waren verziekt.

'Ik heb een boek meegebracht zoals Paulus vroeg,' zei Goossens. 'Zal ik het halen? Nu?'

Toen hij weg was zei Vlieghe: 'Ik kan het ook niet helpen. Hij is van Lovendegem, en daar zijn ze zo, zo...'

Het boek dat nooit van zijn leven als Verboden Boek kon dienen was een klam cahier waarin iemand langgeleden krantenknipsels in de Engelse of Amerikaanse taal had geplakt. Het bolstaande omslag was van wit en zwart gevlamd karton en droeg het etiket: Compositions. Met daaronder een onleesbare naam en 53rd Str. Brooklyn ny. Binnenin waren op gelijnd papier vergeelde en rimpelige foto's geplakt. Gezichten van misdadigers, soldaten, sheriffs, vrouwen met klokhoeden en slechte gebitten.

'Het komt uit Amerika,' zei Goossens.

'Er is niet een zuster die Amerikaans kan lezen. Dus kan het nooit een Verboden Boek worden.'

'Het gaat over slechte vrouwen,' riep Goossens wanhopig.

'Ik zal het bestuderen.' Louis stak het boek onder zijn oksel. 'Laat ons bidden.'

Zij sloten hun ogen en reciteerden een Weesgegroet, op de maat van 'Tsaar en timmerman'.

==

VI Van een ander kind

Zuster Kris gaf Louis twee pralinen uit de halfopen muurkast waarin de vele pakjes en doosjes, gemerkt en genummerd lagen. De chocolade was al beslagen en smaakte stoffig. Goossens gaf hem de helft van zijn Cote d'Or-melkreep.

Toen ging Zuster Kris aan het eind van de lange tafel zitten en zei dat de toestand kritiek was, want nu de oorlog in Spanje afgelopen was, zouden benden verslagen rode moordenaars naar het Noorden vluchten. Daar Christus Koning de communisten zwaar had afgestraft zouden zij weerwraak nemen in onze gebieden. Want zij waren verslaafd geraakt aan het afslachten van priesters, het bespotten van Zusters, aan het doden van kinderen met slecht geslepen bajonetten. Zuster Kris vertelde graag over Spanje en niet alleen omdat zij merkte dat haar verhalen de leerlingen roerloos van genot deden zitten. Zij werd er zelf opgewonden van, Louis zag het aan de rode vlekken die op haar anders kaarswitte wangen verschenen.

Vooral het werkvolk, zei Zuster Kris, was, verdwaasd door propaganda, uitzinnig geworden in Spanje en dronk vaak het bloed uit de halsslagaders van hun slachtoffers. Een vrouw die de naam van vrouw niet waardig was en die men La Pasionaria noemde, was berucht omdat zij verschillende seminaristen de strot had doorgebeten. In ontbinding verkerende lijken van kanunniken werden uit hun gewijde graven gesleurd en gehoond. Er zijn foto's bekend van Vlaamse mannen die betrapt werden bij dergelijke monsterachtigheden, en daarom, omdat die hyena's bekend zijn, zullen zij, eenmaal terug op vertrouwde bodem geen pardon kennen. Daarom, jongens, is het onze plicht om elk verdacht teken van vreemdelingen die rond ons Instituut zwerven onmiddellijk te signaleren.

Zeer onvoorzichtig toonde Goossens, die ondertussen de naam van Bartholomeus gekregen had, het teken van de ster op zijn bovenarm. Het was een ongave zeester met zweertjes en gelige bobbels. Louis hoopte dat het nooit meer zou genezen, dat men verplicht zou zijn Goossens' hand en voorarm te amputeren. Tenslotte was de apostel-martelaar van zijn naam ook levend gevild geworden. Maar tegelijkertijd keurde Louis het af dat Vlieghe het teken onzorgvuldig had getatoeeerd met de penpunt en de paarse inkt. Bij de andere Apostelen was het sterteken na vijf maanden verdwenen.

'Weg,' siste Louis. 'Weg met die ster.'

Goossens trok meteen de mouw van zijn schort tot over zijn vingers. Buiten zongen de kleintjes het Ros Beiaard. De gekroonde Ruiter op het Witte Paard die de cavalerie van de Hemel aanvoert heeft op zijn dij een tatoeage met de letters: Koning der Koningen, Heer der Heren. Hoe vaak moest hij zijn ruiterkleed neertrekken opdat de heidenen de tekens niet zouden zien? Dikwijls waarschijnlijk. Zuster Kris had Goossens' ster niet gezien. Gelukkig maar. Want zij behoorde tot het gevaarlijk kwartet dat het Gesticht naar zijn hand zette.

Eerst Zij, die meer dan een Zuster is en de titel van Moeder draagt, Moeder-Overste die regeert door afwezigheid. Al staat zij pal voor je neus, een blank gezicht dat meestal vaag verbaasd is over de slechtheid van haar onderdanen, dan nog lijkt zij niet helemaal aanwezig te zijn. Zij correspondeert met veel hoogwaardigheidsbekleders en verzamelt de postzegels die uit het buitenland komen. Zij heeft een passie voor tuinieren, maar belemmerd door haar status moet zij dit overlaten aan Zuster Imelda. Zij is afkomstig uit de laagste zeemansbuurt van Antwerpen, daarom kunnen zij die haar horen spreken haar niet goed verstaan.

Haar drie ministers zijn, ten eerste: Zuster Econome die je alleen maar kan ontwaren als je langs haar raam loopt op de speelplaats, als dit raam open staat, en als je lang genoeg durft blijven staan om te kijken, wat streng verboden is. Dan merk je, als zij opkijkt van haar papieren en haar geschrijf, een boze bril en een smal mondje. Zij telt alles op met haar bril, trekt alles af met stompe vingers, vermenigvuldigt met haar opgerolde mouwen, en deelt de wereld in stukjes met haar gevijlde tanden.